Grafmonument van Pompeus de Roovere, baljuw van de Hoge Vierschaar van Zuid-Holland van 1673 tot 1721.
Een arm man.
Hendrik Aertsz, een boerenarbeider, wonend onder Ridderkerk, klaagde in Juli 1701 bij de baljuw van de Hoge Vierschaar van Zuid-Holland. Hij had bij Jan Jansz Leeuwenburg, een boer onder Oost-Barendrecht, als seizoenswerk zaad gemaaid. Hij was tevoren met de boer overeengekomen dat hij er zeven en een halve gulden mee zou verdienen. Maar boer Jan betaalde niet. Hendrik voelde zich machteloos. Want een klacht indienen zou geld kosten, en dat had hij immers niet.
Hij was “… een arm man die met zijn hande arbeijt voor vrouw en kinderen de kost moet winnen en van sijn verdienst met deselve moet leven (,) niet machtigh eenigh proces aan de rol te voeren …”
De baljuw, Pompeus de Roovere, gaf Hendrik gelijk. Boer Jan Jansz Leeuwenburg werd per bode gesommeerd om Hendrik zonder dralen zijn loon uit te betalen. Zo niet, dan werd hij op de volgende zitting van de hoge vierschaar van Zuid-Holland verwacht voor een gesprek.
In het verslag van 1 Augustus 1701 stond vermeld dat boer Jan inmiddels had betaald.
Pompeus de Roovere was een eerlijke baljuw. Hij is 48 jaar achtereen baljuw van de hoge vierschaar van Zuid-Holland geweest. Het was een onkreukbaar en zeer gerespecteerd magistraat. Zijn grafmonument staat in de Grote Kerk in Dordrecht.
En dat alles om een koperen ketel.
Op 18 Mei 1643 klaagde Neeltken Andriesdochter, wonend “in den polder” onder Ridderkerk bij de hoge vierschaar. De aangeklaagde was Symon Pleunen, inwoner van Ridderkerk, wonend onder Bolnes. Ze waren beiden erfgenamen van ene Willem Bastiaensz van Esch. Er was een verschil van mening over de verdeling van de erfenis. Neeltken eiste betaling van twaalf gulden en vijf stuivers. Er zou van dit door Symon geleende bedrag linnen laken zijn gekocht.
Op 29 Juni verklaarde Symon wat ironisch dat hij een soepel en begripvol man was, en nooit had geweigerd om dat bedrag terug te betalen. Maar hij verlangde dan wel dat Neeltken de koperen ketel met het ijzeren hengstel aan hem zou teruggeven die ze bij haar vertrek uit het huis van de overledene had meegenomen.
“… mits dat deselve (Neetken) neffens de voldoeninge … te restitueren eenen coperen ketel met eenen ijseren heugel, op haer vertrek uyt de huyse van Willem Bastiaensz van Esch medegenomen, in te leveren.”
En ze procederen door!
Op 28 Februari 1644 werd vermeld dat de schout van Ridderkerk, Pieter van Golen, had beloofd zelf de ketel bij Neeltken op te zullen halen en die bij Simon terug te brengen, maar het bleek niet te lukken.
Op 11 April 1644 procedeerden de twee nog. Kennelijk hebben Neeltken en Symon het kort daarna bijgelegd. Want een vonnis in dit civiele proces heb ik niet gevonden.
Een zieke koe.
Op 6 Juni 1644 klaagde Arijen Vincken, inwoner van Rijsoord, bij de Hoge Vierschaar van Zuid-Holland over de dood van een koe die hij in verzorging had gegeven bij Cornelis Leendertsz, jongen Roonaer. Cornelis verweerde zich met het feit dat de koe al ziek was op het moment dat hij de koe in de verzorging kreeg, want de koe had toen al last gehad van “het water.” De koe was aan die ziekte gestorven.
Dat de koe ”… ´t water heeft gehadt, ende alsulcx ongansch is geweest, ende van die sieckte oock gesturven is …”
Cornelis was natuurlijk wel bereid om de koeienhuid terug te geven, of het bedrag wat de huid waard was. Op 18 Juli stond het proces voor het laatst op de civiele rol. Kennelijk hebben Arijen en Cornelis het ergens omstreeks half Juli bijgelegd want de vierschaar velde geen vonnis.
Harry Aardoom.