De roep om een weekmarkt.
Het jaar 1955 is het jaar waarin een omslag in het denken over een weekmarkt zichtbaar wordt.
Arend Lagendijk is venter. Hij gaat langs de deur met snoepgoed. In augustus vraagt hij de gemeente om een standplaats voor de verkoop van zijn banket, chocolade en suikerwaren. De hoofdinspecteur van politie vindt het prima, als maar aan de voorschriften voldaan wordt. Arend Lagendijk is ook de voortrekker van een groep venters, waaronder Henk van Ooijen, Jan Kranendonk, Van der Ent en Haitsma die zich sterk maakt om aan zo’n markt deel te nemen. Ze hebben het onderweg met elkaar besproken en zijn het roerend eens: de Ridderkerkse weekmarkt moet er komen.
Maar B & W willen eerst nog maar eens de winkeliersvereniging consulteren. Voorzitter Jan den Otter komt met een lang verhaal. De eindconclusie wekt geen verbazing. Er zijn beslist geen persoonlijke motieven in het spel, schrijft hij, maar het is toch beter het niet toe te staan.
B & W vragen ook advies aan de Commisie voor Gemeenteontwikkeling. Die is duidelijk: verleen Arend Lagendijk een standplaats. Leg hem niets in de weg, als hij zich maar aan de regels houdt.
Er ontstaat een lichte stroomversnelling. In het najaar van 1955 dienen zich nog meer kooplieden aan die om een plaatsje in Ridderkerk vragen. A. v.d. Boogaart Jr. vraagt op 31 oktober om een kraam waar hij zijn Jersey-goederen kan verkopen, P. Kruysheer wil het liefst voor zijn textiel op maandag en zaterdag een plek. Een kraam heeft hij zelf, dat is geen probleem. Ook twee vishandelaars kloppen bij de gemeente aan. Wat blijkt? Gebr. Roeleveld uit Scheveningen en B. de Prouw uit Rotterdam hebben al mondeling toestemming gekregen voor een standplaats, de één op het Raadhuisplein en de ander op de Koninginneweg. Hoofdinspecteur van politie F. Kooy toont in zijn advies aan B & W een vooruitziende blik nu het aantal aanvragen groeit:
“Uiteraard zou het wel aanbeveling verdienen, om indien Uw college mocht besluiten de gevraagde vergunning te verlenen, dit voor alle categorieën op één dag en op dezelfde plaats te doen.”
Advies.
Begin 1956 adviseert de Commissie voor Gemeenteontwikkeling om een proefweekmarkt te starten en vooraf de verschillende huisvrouwenverenigingen, zoals de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen en de Nederlandse Christen Vrouwenbond (NCVB), te raadplegen. Dat gebeurt.
Wat vinden de vrouwen van een weekmarkt?
Dat antwoord is overwegend positief. Alleen de NCVB (afd. Ridderkerk) maakt een kanttekening. De afdeling is er “in principe voor dat deze markt gehouden zal worden door de zakenmenschen uit de gemeente”.
Eind februari 1956 blijkt dat wel al vergunning is verleend aan A. Lagendijk. De heren v.d. Boogaart Jr. en Kruysheer vissen achter het net. Een motivering door B & W ontbreekt. De chef Algemene Zaken adviseert ook om de verschillende standwerkers te concentreren op één plek, en de vergunningen te beperken tot één dag, of één middag in de week. Gezien de adviezen van de Hoofdinspecteur van Politie adviseert hij de Dr. Colijnstraat aan te wijzen als startplaats en de vergunningen te beperken tot woensdag. Ook de vergunningen voor de verkoop van vis zouden derhalve in deze geest moeten worden gewijzigd.
Onderaan de ambtelijke notie staat met potlood de krabbel dat ook de directeur van gemeentewerken zich met het voorgestelde kan verenigen.
Op 13 maart 1956 sturen B & W aan de gebr. A. en J. Roeleveld, B. de Prouw, A. v.d. Boogert Jr., A.P. Kruysheer, A. Lagendijk en Chr. Dammers een brief waarin bevestigd wordt dat ze een standplaats voor de verkoop van hun waren op het plein van de Dr. Colijnstraat krijgen aangewezen.
Vervolg De weekmarkt in Ridderkerk deel 3.