Slikkerveer, het dorp aan de voet van de dijk, waar ik als kind speelde. Waar het pontje heen en weer voer en ik zwom met mijn vader in de Noord. Daar waar onze straat die grensde aan de polders van het Donckse bos.
Achter ons huis lag een grote tuin, met daarop een blauw geverfde houten schuur. Daarachter liep een sloot, een vieze moddersloot en over die sloot had mijn vader een brede plank gelegd, wat hij beter niet had kunnen doen. Hier begon ons avontuur in de polders van Slikkerveer. Het begon al met die plank. Had pa nu maar een brede plank genomen, maar nee dat werd te duur. We belandden regelmatig naast de plank, in de sloot. Dit tot grote ergernis van mijn moeder die al die vieze moddertroep maar weer schoon moest zien te krijgen. De polder had voor ons, kinderen een grote aantrekkingskracht.
Ieder seizoen had z’n eigen charme. ‘s Winters, wanneer de polderslootjes vol lag met ijs, gingen wij met polsstok (dit voor de nog openliggende sloten) en de schaatsen om onze nek, richting Donckse bos, waarin zich “het nieuwe werk” bevond. Dit was een grote ronde vijver. Wij schaatsten totdat het begon te schemeren en keerden meestal met een nat pak huiswaarts. Dit kwam omdat ze het gemaal lieten draaien, waardoor het water van onder het ijs werd weg gemaald, zo ontstond bomijs. Plekken in dit ijs waren net zeepbellen, zo luchtig dat je er gemakkelijk doorheen zakte. In de schemer leken die slootjes ook smaller en zo gebeurde het dat je verkeek op de sprong die je nemen moest.
Ook ‘s zomers waren we altijd in de polder te vinden. Je kon tussen het hoge koren zo fijn wegkruipen, maar dan moest je wel oppassen dat de boer je niet in de gaten kreeg, die man had zulke grote handen en kon mirakels hard lopen. Menig kind is ermee in aanraking geweest en kreeg bij thuiskomst er nog eentje overheen.
Tussen de koeien was ook leuk, we stonken enorm na een gevecht met de koeienvlaaien. Een keer ben ik achterna gezeten door een bekende Slikkerveerse boer. Deze man had naast zijn vee ook een notenboomgaard die voor ons heel aantrekkelijk was. Met stokken gingen we die bomen te lijf, vingen de afgeslagen noten op en maakten, nadat onze zakken gevuld waren, dat we weg kwamen.
Maar ja, boeren lopen harder dan kleine meisjes met zakken vol noten. Meestal liep het goed af en zaten wij achter op de tuin van mijn ouders de noten te pellen.
Je vingers kleurden van groen naar bruin en afboenen hielp niet, het moest er af slijten. Door onze bruine vingers zijn we ook op school eens in de moeilijkheden gekomen. Zo kregen wij op een keer een briefje van meester mee naar huis.
“Of onze ouders er op toe wilden zien, dat hun kinderen in het vervolg van de sigaretten af bleven”. Wist die goede man veel, hij kwam uit de stad en had nog nooit een noot met de bast er nog omheen gezien.
Wanneer ik nu naar mijn ouders fiets, die nog altijd in hetzelfde huisje van toen wonen, en ik loop dan hun tuin in met nog steeds die ouwe blauwe schuur, dan waan ik mij weer als kind. Noten pellend, een nat pak halend, moeders stem, die nog steeds zegt net als toen “doe je voorzichtig kind “, en mijn vader voelt net als toen of ik niet op te zachte banden rijd, en pompt ze op.
L.L.
Dit artikel verscheen eerder in de Combinatie van 26 januari 2006.