Op de voorgrond het huis van de voormalige klompenmakerij van de familie van der Steen
aan de Benedenrijweg te Ridderkerk.
Geuren uit mijn jeugd.
Plaatsgenoot Marius van Veen, geboren en getogen Ridderkerker, heeft voor zichzelf veel jeugdherinneringen vastgelegd. Zo heeft hij een alleraardigst verhaal geschreven over geuren uit zijn jeugd. Zoals bij veel mensen het geval is, roepen geuren bepaalde herinneringen uit hun jeugd op. De “geurherinneringen” die betrekking hebben op Ridderkerk heeft hij geselecteerd en brengen we met zijn toestemming graag onder uw aandacht:
“Denkend aan een willekeurige vieze lucht van b.v. zelfgevangen riviervis, komen onmiddellijk herinneringen aan talloze vispartijen bovendrijven. Maar die keer dat we ze zelf schoon moesten maken in het bijzonder. Net na de bevrijding, in Juni 1945, vingen we kleine visjes (wij noemden alles gemakshalve “stekelbaarsjes”) in de sloot net voorbij “De Gusto” om te bakken. Ik ruik ze nog en zie gelijktijdig de vrachtwagen met meisjes, die kaalgeschoren waren i.v.m. ‘collaboratie’ met de vijand, omringd door onze Binnenlandse Strijdkrachten, met het geweer in de aanslag, op de dijk voorbij rijden.
Als ik denk aan de geur van verschroeide paardenhoef, zie ik bij Stolkie de smid, het tafereel weer voor me: Op veilige afstand boven op de dijk keken we naar beneden hoe vijf Duitse soldaten een wilde zwarte hengst tussen de stangen probeerden te krijgen. Maar het paard sloeg met zijn achterbenen hoog in de lucht. Zelfs met een zak over zijn hoofd, twee touwen achter zijn kont, aan elk been een soldaat en de smid bij het hoofd, lukte het niet.
De tegenstelling tussen het gefluister van de smid en het gebral van het steeds bozer wordende ‘hernvolk’ was te groot. Het paard (zeker antinazi) is na vele vergeefse pogingen, al steigerende afgevoerd. De lucht die ik dacht te ruiken, komt dus niet vanuit dit ‘avontuur’ maar van een rustiger paard. De spaanders van klompenmaker Van der Steen, een paar huizen verder, gaven weer een heel andere geur, die van vers wilgenhout, heerlijk.
Als ik de varkensblaas van de noodslachting op de Kerkweg, die we eind december meekregen voor onze rommelpot, voor de geest haal, ruik ik niet alleen die sterke penetrante zware urinelucht, maar ik zie het hele ritueel van het slachten van koeien weer voor me. We waren nog onder de indruk van het feit dat een koe losgebroken was en die na veel moeite aan het einde van de Kerkweg weer was gevangen. Daarna stond het beest, beter vastgebonden, met doodsnood in zijn ogen op zijn vonnis kon wachten. Wij verdwenen met een paar jongens in het kleine slachthokje. De koe werd naar binnen gebracht en krijgt vanuit een slachtpistool een kogel door zijn kop. Alle vier zijn poten klapten naar binnen voordat hij viel, en daardoor veerde hij zeker weer een meter omhoog. Wij, als elfjarige jochies op onze klompen, kijken toe, verschrikt en bevangen door de weemakende lucht uit de bloedgoot, als afvoer voor de bloedworst.
Wat te denken van een misstap in een lage wetering, helemaal bedekt met kroos en vuile sneeuw? Ik ga kopje onder, en onder luid gejoel van alle kinderen van Patrimonium, (zie je het voor je?) strompel ik zwaar en zwart van de blubber al bibberende naar huis, naar de Klaas Katerstraat. Mijn moeder pakt snel de tuinslang, en spuit me helemaal schoon (het was wel winter) droge kleren aan en vlug bij de kachel, maar die blubberlucht (met het verhaal) vergeet je nooit. Ik denk dat stank beter beklijft.
Maar hoe zit het dan met de nooit meer te vergeten “lekkere luchtjes” van vroeger? Hier kan ik kort over zijn: ‘zeven en veertig elf’, het beroemde water uit Keulen, was de enige geur die boven zweet en boenwas uitkwam. En eerder met flauwvallen, dan met romantiek in verband gebracht werd. Eau de Cologne doet onmiddellijk weer denken aan andere vloeistoffen, Haarlemmerolie goed voor alle kwalen, en het goedje waar we ’s winters elke avond een “volle” eetlepel van moesten doorslikken, O…o… wat was dat toch erg. Ik denk dat de naam Levertraan sommigen nog kan laten rillen van afschuw.
En de Sunlight-zeep die in je ogen prikte, als je in de teil zat, ook die was van een dusdanige kwaliteit, dat je ook hiervan de speciale geur nooit, maar dan ook nooit, vergeet.
Toch nog een lekkere geur, die van het goudgele hooi, onder een azuurblauwe hemel, midden in augustus als de vakantie nooit ophield, en het altijd mooi weer was. Met ons vergrootglas brandden wij op alles wat kon branden, zoals je naam in je klomp. En het in een lucifersdoosje gepropte celluloid van het fietsstuur, dat stak je niet alleen in de brand voor het gesis en de steekvlam, maar ook voor de hele specifieke geur.
Heel apart was de doos van pa van Veen, die op de kruidenierscursus voor koloniale waren, diverse specerijen, rijstsoorten, en koffie en thee moest bestuderen. Uit de doos met smalle glazen flesjes, kwam een niet te definiëren geur vanuit ons verre Nederlands Indië. Bij elke gelegenheid als we die doos openden, kwamen ons geheimzinnige luchtjes tegemoet, zoals die van kruidnagelen en diverse soorten peper vermengd met de sterke lucht van knalgele kerrie.
We hadden en hebben nog (en daar eindig ik als boekengek mee) een boek over Japan van de toiletzeep firma Dobbelman.
Dit boek had, als heel moderne reclame, een sterke ondefinieerbare zeepgeur. Dertig jaar heeft die zeeplucht stand gehouden, maar ook deze geur is, zoals vele geuren, verdwenen. Zelfs met de beste wil van de wereld is die, na vijftig jaar, niet meer terug te ruiken.”
Marius van Veen.
Dit verhaal verscheen eerder in De Combinatie van 9 maart 2006.