Het was in het jaar 1874, dat de Commissaris des Konings ten behoeve van het ministerie van Binnenlandse Zaken zich tot het gemeentebestuur wendde om inlichtingen over de bestaande scheepstimmerwerven in de gemeente gedurende de jaren 1850 en 1873. Daartoe werden de volgende vragen gesteld én door het gemeentebestuur van antwoorden voorzien:
Hoeveel scheepstimmerwerven waren in de gemeente aanwezig?
In 1850 twee, in 1873 zeven.
Wie waren de eigenaren van die werven?
In 1850 Arie Pot en Jan Smit; In 1873 Weduwe Cornelis Boele, Pieter Boele, Maarten van der Kuijl, Gerrit Barend Pas, Gebroeders Pot, Arie Smit en Pieter Smit.
Welke van deze werven waren ingericht voor het bouwen van:
koopvaardijschepen (met onderscheiding van houten of ijzeren en van zeil- en stoomvermogen);
andere schepen (met onderscheiding der sub a. bedoelde aanwijzingen en met vermelding voor welk doel die schepen werden ingericht).
In 1850 waren deze werven ingericht voor het bouwen van:
zeekoopvaardij schepen, enkel van hout met zeilvermogen
tevens van kleinere riviervaartuigen als bij a)
In 1873 voor:
zeekoopvaardijschepen, houten en ijzeren met zeil en stoomvermogen.
tevens voor kleinere riviervaartuigen als bij a).
Welke lonen werden op deze werven door particuliere scheepsbouwmeesters uitbetaald aan de bazen en de verdere werklieden? (Dit bedrag nauwkeurig aan te wijzen of het weekloon was of op welke andere wijze was bepaald).
In 1850 werden aan de bazen één gulden en zeventig cent en aan de verdere werklieden één gulden vijf en dertig cent per dag, gerekend op twaalf werkuren, uitbetaald. In 1873 aan de bazen twee gulden vijf en twintig cent en aan de verdere werklieden één gulden en tachtig cent per dag, gerekend op twaalf werkuren.
Dit artikel verscheen eerder in De Combinatie van 30 december 1981 en is geschreven door J.W.A. van der Blom.