Een beeld van de Molendijk en Molensteeg omstreeks 1915. De bestrating van het wegdek ontbrak nog in die tijd. Het woonhuis linksboven is nog aanwezig terwijl de gebouwen rechts, toen de “Gutta”, plaats gemaakt hebben voor nieuwe.
In 1990 was het 150 jaar geleden dat de provincie Holland werd gesplitst in Zuid- en Noord-Holland. Voor de Culturele Raad Zuid-Holland was dit de aanleiding om een onderzoeksproject te organiseren rond het thema “Het dagelijks leven in Holland in 1840. Ook medewerkers van de Stichting Oud Ridderkerk hebben veel tijd in dit project gestoken. Van hun resultaten verscheen een boekje met de titel “Ridderkerk en Rijsoord omstreeks het jaar 1840”. Over de toestand van het wegennet en de verlichting ervan werd het volgende vastgelegd:
Rijsoord en een deel van Ridderkerk waren bevoorrecht met de Straatweg; verder was er in Ridderkerk alleen bestrating in de kom van Ridderkerk. Voor het overige was er nergens een behoorlijk wegdek. De wegen waren in het voor- en najaar modderpoelen. Soms kon de oogst niet van het land gehaald worden. Door de slechte toestand van de wegen maakten de voetgangers vaak gebruik van binnenpaadjes en planken over de sloten, de zogenaamde kerkpaden. De bewoners die dicht bij de Waal woonden gingen ook wel per roeiboot naar de kerk. Voor het vervoer van aardappelen en bieten maakte men wel gebruik van schouwen, waarmee de goederen over water naar huis getransporteerd werden. Andere producten bleven op het land staan, totdat de wintervorst de wegen weer begaanbaar had gemaakt.
Ook de verlichting van de wegen liet veel te wensen over. De eerste straatverlichting bestond uit een tiental olielampen in de kom van het dorp. Met een stevige wind waaiden deze pitjes uit. Buiten deze spaarzaam verlichte stukken was er helemaal niets en als men 's avonds beslist uit moest, ging men dus gewapend met een lamp op stap. In de huizen was men aangewezen op het oude tuitlampje, waarin aardolie werd gestookt. Bij bijzondere gelegenheden werd door de meer gegoeden gebruik gemaakt van kaarsen.
Een markante figuur in de dorpsgemeenschap was de lantaarnopsteker. Het onderhouden, opsteken en doven der lampen werd door de gemeente uitbesteed. ’s Avonds tegen donker ging de lantaarnopsteker met zijn laddertje op pad en tegen half elf mocht hij zijn tweede ronde maken, nu om ze uit te blazen. Het vullen der lampen en het schoonmaken der glazen was natuurlijk werk voor overdag. Voor de te ontvangen vergoeding moest hij alles bijleveren, zowel de olie als de glazen. Hem was er dus alles aan gelegen de grootst mogelijke zuinigheid te betrachten, hoe minder hij besteedde des te meer hield hij van zijn vergoeding over. Ten einde te voorkomen dat hij zijn taak verwaarloosde en dus trachtte te veel over te houden, werd hij van gemeentewege gecontroleerd. De eerste keer, dat hij werd gesnapt dat het licht niet of niet behoorlijk brandde, kreeg hij een berisping; kwam het meer voor, dan werd hem een geldboete opgelegd. Omdat de inkomsten niet overweldigend waren, had hij ook nog andere baantjes.