Bij modelmakerij Dubbelman in ‘Slikkenbagger’ wisten ze precies welk hout ‘wel timmerhout’ was.
Het personeel voor een model van ss. Willem Ruys in 1952. Archief: 1017.100.001
Als iemand iets in het wilde weg deed noemde men dat vroeger ook wel; op de bollefooi. Ik heb het iemand ook wel eens lucratief horen noemen maar dat is toch echt iets heel anders. Mijn vader noemde mij vaak een ongezeggelijk jong want ik zag er geen been in om met geen droge draad aan m’n lijf thuis te komen. Je kon je het schompus of het apezuur werken maar geld als water kreeg je toch nooit. Ik kon eten als een dijker en liep soms in zeven sloten tegelijk want ik keek niet altijd uit m’n doppen. Iemand die met horten en stoten lachte, lachte op afbetaling maar je kon ook schadelijk lachen. Natuurlijk moest je zo iemand niet nadoen want naäpers zijn kontelikkers. Als je alleen thuis was had je het hok ruim want met zeven kinderen was er geen doen an als Jan Rap en z’n maat thuis waren. Wij jongens daagden elkaar soms uit; ‘doe ’tem is wat’, zeiden we en stootten elkaar aan. Maar we waren vaak wel als de dood dat die ander ook echt iets zou doen. Een snotaap moest gauw ophoepelen want die was toch maar het vijfde wiel aan de wagen, de kwijlebabbel. Iemand die op zee voer was een varensgast en een hysterische vrouw een Kenau. Sommige mensen waren stokoud en bij anderen hing het stroo van de wieg nog aan hun kont. Mijn vader kon met recht zeggen; geen haar op mijn hoofd die daaraan denkt. Een dapper iemand was een kraan en het tegenovergestelde was een pantoffelheld. Als iets goed paste zeiden we ‘piest precas’ en met vereende krachten was ‘met verkrachte eenden’, typisch een geval van dierenmishandeling en iets stond soms ‘een scheetje beef’. Als ze je snapten was je nog niet jarig zeker niet als je in Slikkenbagger of Bolnesië woonde. Als een ouder iemand verkering kreeg met een jonger iemand zeiden we ‘op een ouwe fiets moet je het leren.’ Deftige mensen zeiden, noem es gauw, ja ‘sapristi’, dat was het, als er iets niet goed ging, iets minder deftige mensen zeiden ‘drommels’ en wat wij zeiden zal ik u besparen. Als je iemand in je macht had kon je hem of haar (meestal hem) om je vinger winden en als je iets niet wou zei je; ‘je ken m’n rug op en m’n buik weer af.’ Een verliefd stelletje ging soms wel eens ‘grazzen’ (geeft heel vervelende groene vlekken op je kleren) Met schraal weer woei er een dunne wind en dan kreeg je mij met geen tien paarden van m’n plek. Je kon beter een IJzeren Hein zijn dat met zijn broer Magere Hein te maken krijgen. Iemand die bang was was een angsthaas of, vaker gezegd, een schijthuis. Denk je dat ik geld in een ouwe sok heb?’ zei m’n moeder als ik iets wou hebben dat geld kostte. Langzaam aan dan breekt het lijntje niet, oftewel, op zijn ellufenderdigst. Hoe haal je het in je harses om zo‘n keel op te zetten? Nou, de vogeltjes hebben het me verteld, maar het kan ook een kaboutertje geweest zijn. Ik heb de boel op ree maar met passen en meten wordt de meeste tijd versleten. Maar doe het niet op zijn janboerenfluitjes want dat raakt kant noch wal. Wat heb je op je lever, voor de draad ermee want je loopt met je ziel onder je arm. Wij noemden de openbare school vroeger ‘openbare kwikkwak’ waarom weet ik niet. De leerlingen van de Ds. Kerstenschool noemden we ‘kersenpitten’ maar dat lig meer voor de hand. Van hem gaan er dertien in het dozijn, hij zit op een schopstoel want alle hout is geen timmerhout. Het is voor de bakker maar natuurlijk heb ik altijd een stok achter de deur, misschien wel om de hond te slaan als hij een grote keel opzet maar dan kijk ik hem met de nek aan. In Ridderkerk noemen wij een mug een vlieg en een vlieg een mug maar laten we er vooral geen olifant van maken.
Teun Rijsdijk.