Felicitaties aan Burgemeester Verplanke en zijn vrouw na het slaan van de eerste paal gemeentehuis in 1978 van P.J. Fraanje.
Zo was er in de oorlog natuurlijk veel ellende maar ook voor jongeren als wij heel veel dingen waar je plezier in had. De narigheid vergeet je en de leuke dingen onthoud je. Ik weet nog dat ik van die Duitser die bij ons ingekwartierd was, een heel geweer uit elkaar gehaald heb want ik was erg nieuwsgierig. Mijn vader helemaal in de zenuwen en hij probeerde dat ding weer in elkaar te zetten. Dat lukte niet en hij moest tot zijn schande aan die Duitser uitleggen wat er gebeurd was. Ik kan me nog herinneren dat er net na de oorlogsdagen van ’40 er een vliegtuig neergestort is vlak bij het Nieuwe Veer, de oud Ridderkerkers weten dat nog wel, de piloot zat er nog in hij is begraven op het kerkhof hier in Ridderkerk. Dat kwam ook voor en dat waren trieste dingen. In de oorlog is er ook nog een houten barakkenkamp geweest van de Duitse marine. Dat was in de polder. In de haven lagen schepen van de Duitse marine en de mensen die op die vaartuigen thuishoorden bivakkeerden in die barakken.
Ik kan me herinneren dat toen we in de hongerwinter dringend om hout om te stoken verlegen zaten Gerrit van der Steen en ik ’s nachts met een handkarretje naar de buitenste barakken gingen om dat alvast te slopen omdat de oorlog toch niet lang meer zou duren.Maar we maakten wel herrie en toen kwam de wachtcommandant met een paar soldaten achter ons aan, schietend en wel. Maar wij wilden voor geen geld dat karretje achterlaten dus wij scheerden net bij ons, vanuit de Damsteeg, naar binnen. Maar die soldaten dachten dat we bij Jan Koster, de bakker, naar binnen waren gevlucht en toen hebben ze de ouwe bakker Koster gearresteerd als sloper van de barakken.
Wij gingen bij het Nieuwe Veer zwemmen dat was het veerpontje achter in de Molendijk van Ridderkerk naar Alblasserdam toen de brug er nog niet was.Maar in de oorlog was de brug er wel en het pontje vaarde niet meer en daar had de jeugd veel plezier. Het jeugdige verkeer speelde zich op woensdag- zaterdag- en zondagavond af en daar had de Ridderkerkse politie een speciale rol in. Want wat deden ze? Ze probeerden te voorkomen dat we stil stonden, waarom dat weet ik niet. We moesten blijven lopen. Ik kan me herinneren dat we op een keer een afspraak gemaakt hadden om politie Weenink te grazen te nemen; twee man zouden hem van voren aan de praat houden en twee man zouden van achteren een plasje doen in zijn laarzen. Dat lukte totdat hij voelde dat het warm werd bij z’n voeten. Wij ervandoor natuurlijk
Weenink had een stereotiep gezegde: ‘ik had deze avond weer een gevalletje bij de hand’. We hadden in die tijd vier politieagenten, mijnheer Weenink, Opdenbrauw, Florijn en den Breejen, onder leiding van de inspecteur Van Straaten. Den Breejen en Weenink waren typisch de Ridderkerkse dorpsagenten. Wij voetbalden veel op straat, ruimte zat, maar Weenink had daar zo gloeiend de pest in. Wij hadden een lekkere voetbal, maar wij hadden er ook een van lood. Op een keer kwam Weenink er aan op zijn fiets en wij hadden de leren bal in ons zak gestoken en de loden laten liggen. Hij wilde een schop tegen die loden bal geven; ik zie hem nog opkrullen van de pijn. Maar nog even over dat stilstaan: wij liepen van het restaurant op dorp wat nu Het Kleine Verschil heet tot aan de Gereformeerde kerk aan de Kerkweg, Als je verkering had kon je als uitwijkmogelijkheid naar de Hogeweg of Kruisweg.
In 1952 zijn wij getrouwd en in 1953 zijn wij verhuisd. Wij woonden in de Poesiatstraat in een Duplexwoning waarvan wij de benedenwoning hadden, ik zie het nog voor me. Daar is ook onze tweeling geboren, eigenlijk zijn ze in Rotterdam geboren maar die hebben daar ook nog een poosje gehuisd. 1 februari 1953 was een heel nare dag en ook nog veel dagen daarna. Ik was net uit mijn militaire diensttijd in Indonesië teruggekomen en ik ging net de opbouw na de tweede wereldoorlog meemaken en toen stond 1 februari 1953 voor de deur die de hele zaak vertraagde. Ik heb dat water zo op me af zien komen aan de Ringdijk waar mijn ouders nog woonden. We hadden net onze eerste nieuwe machines gekocht na de oorlog toen de timmerfabriek naast het huis van mijn ouders onder water kwam te staan. Dat deed mij veel pijn omdat we daar hard voor gewerkt hadden en als je dat alles dan zo onder water ziet verdwijnen.
Ik kan me niet herinneren dat er in Ridderkerk ook dodelijke slachtoffers zijn geweest, maar toch. Als je al je spullen kwijtgeraakt bent aan het water, dat is niet niks. Maar natuurlijk is het in Zeeland veel erger geweest. Het Raadhuisplein was toen in aanbouw en de straat moest opgehoogd worden en daar hebben we veel plezier van gehad want daar hebben we zandzakken gevuld met veel vrijwilligers en hebben we geprobeerd om de dijken te versterken zodat in ieder geval de Ringdijk en de Molendijk niet door zouden breken. Bij de molen waar ik het net over had, is de hele trap weggespoeld en daar is bijna een dijkdoorbraak geweest, dat hebben we met zakken zand weten te verhinderen.
Gelukkig hebben wij in de Poesiatstraat onze net bij elkaar gespaarde spulletjes droog gehouden.
Halverwege de jaren ’60 heb ik de zaak van mijn vader overgenomen. Mijn ouders zijn toen in de Schoutstraat gaan wonen en in datzelfde portiek woonde ook de heer Rook. Mijn vader en hij hadden allebei in de raad gezeten en waren toen felle tegenstanders, mijn vader was van de AR-partij en mijnheer Rook van de SDAP, de voorloper van de PvdA, maar samen waren dat dikke vrienden.
Ze woonden allebei tegenover het postkantoor en als mijn moeder een bekende zag tikte ze tegen het raam en dan moest er weer koffiegedronken worden. Stereotiep als je wegging was haar vraag: zal je niet van het trapje vallen?
Wij hebben drie dochters en een zoon en sinds kort ben ik een trotse opa. Meteen als je zo’n baby’tje ziet liggen, denk je: hé, dat is ook een stukje van mij en daarom ben je er zo trots op.
Teun Rijsdijk.