Touwtjespringen ergens in de jaren ’30 van de vorige eeuw op het Groentje.
Rechts op de foto Jan van ‘t Zelfde.
In mijn jeugd werden er allerlei spelletjes gedaan die je nu bijna niet meer ziet. Zo was er b.v. knikkertijd. Waar het vandaan kwam wist niemand maar opeens knikkerde iedereen. Wij kochten van ons schaarse geld een zak knikkers die van aardewerk gebakken waren, en daarna geverfd. Als je ze een beetje hard op de grond liet vallen had je opeens twee halve knikkers. Tien knikkers waren een glazen stuiter waard. Mijn eerste zak knikkers die ik trots mee naar school kwam was ik in tien minuten al kwijt omdat ik de kunst nog niet beheerste. Bij het knikkeren werden allerlei kreten gebruikt als; hardgoois, zachtgoois of lijntreks.
Je had ook tollentijd. Een tol, vaak bovenop met krijt versierd in een putje tussen de straatstenen doen, en dan met een stokje en een touwtje eraan gebonden tegen de tol slaan en hem zo aan het draaien brengen. Niet zelden vloog de tol meters ver door de lucht als het touwtje zich erom heen wikkelde. Dat heeft de nodige ruiten gekost, dat weet ik uit ervaring.
Vliegertijd was ook zoiets, maar dat was een jongensbezigheid. Ik maakte ze zelf van een gespleten bamboestokje en glimmend papier met gezichten erop geplakt. De balans was belangrijk dus bonden we een touwtje met een pol gras aan de staart. Er moest wel wind staan anders liep je je ongelukkig om de vlieger de lucht in te krijgen. We scheurden een stukje papier in en deden dat om het touw waarna het naar boven geblazen werd. Een telegram sturen noemden we dat. Waarschijnlijk heeft dit wijlen André Hazes op het idee gebracht een liedje te maken over een kind dat een brief aan zijn overleden moeder stuurt.
Busjetrap deden we vaak ’s avonds. Er werd een leeg conservenblik op straat gezet. Iemand moest hem zijn en die werd geacht de andere kinderen op te zoeken. Als hij of zij er een gevonden had zette hij of zijn de voet op het busje en riep; buut Piet. Piet moest dan tevoorschijn komen en zich bij de anderen voegen die al gevonden waren. Als een van de nog niet gevonden kinderen kans zag, ongezien door degene die hem was, het busje om te trappen, mocht iedereen weer wegkruipen. Dit kon eindeloos duren, soms zo lang dat je op een gegeven moment gewoon ophield met zoeken en de nog niet gevondenen gewoon liet zitten. Sommigen zitten er nu nog, heb ik wel eens begrepen. Net zoiets als de Japanners die ze nu nog vinden en die niet weten dat de 2de Wereldoorlog al weer een poosje voorbij is.
Schipper mag ik overvaren deden we op straat. Dat kon rustig want verkeer was er nauwelijks. Voetballen op straat deden we ook maar dat mocht niet. Als er een agent aan kwam fietsen riepen we: tuut, bal in je zak! en gingen we er vandoor. Hoekschoppen waren om technische redenen niet mogelijk en dus deden we drie corners, pingel. De ploegen werden samengesteld d.m.v. poten. Daarbij kon je kiezen tussen laatste hele of wie de brug sluit. Degene die dat het eerst had mocht als eerste uitkiezen wie hij in zijn team wilde hebben. Als je als laatste gekozen werd was dat geen goed teken.
Een wasknijper aan het frame van je fiets ratelde lekker langs de spaken en een touwtje met petroleum om je naaf vastgemaakt aan een busje onder je snelbinder maakte een heel typisch geluid.
We schaafden het kruit van luciferskoppen af, deden dat aangestampt onderin het gat van een sleutel, zo’n ouderwetse van de achterdeur, en deden een spijker in dat gat. Als je dan de sleutel en de spijker met een touwtje verbond en je zwaaide met het geheel en liet de kop van de spijker tegen de muur komen ontplofte het kruit met een knal.
Wat ook erg leuk was met een vergrootglas, brandglas zeiden wij, in de zon het celluloid, dat vroeger om fietssturen zat, laten smeulen. Dat stonk verschrikkelijk evenals de veters die we bij iemand die dat niet in de gaten had, lieten roken.
Wij jongens maakten katapulten van een gevorkte tak met een stuk elastiek eraan dat uit een fietsband geknipt was. Als je wat te hard trok brak het en kreeg je het in je gezicht.
Ik herinner me dat mijn vader erg boos op me was omdat ik een mooie katapult gemaakt had uit een tak die ik uit de heg gezaagd had wat een lelijk gat opleverde waardoor je zo naar de buren kon kijken. Het heeft jaren geduurd voor dat weer een beetje hersteld was.
Pijl en boog maakten we ook. De boog van een wilgentak en de pijlen van een stevig dun takje met aan het eind een dop van vlierhout dat hol is. Als we echt op jacht gingen staken we nog een oude kroontjespen in die dop. Ik heb eens de grote ruit van de achterkamer van ons huis kapotgeschoten met een pijl en dat kwam de sfeer in huize Rijsdijk niet ten goede, dat kan ik u verzekeren.
Zandhappertje speelde je in het zand. Er werd een vierkant stuk zand afgebakend en het was de bedoeling dat je een geopend zakmes op je gesloten vuist legde en dan met een draai van je pols het mes in het gebied van je tegenstander moest laten vallen met de punt omlaag. Daarna trok je een rechte lijn met het mes in het zand en het stuk voor de lijn was dan van jou. Landveroveren noemden we het ook wel.
En weet u hoe een pispotje aan die bijnaam komt? Ik wel.
Teun Rijsdijk.